1 Samuël 13:15-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

15. Daarna stond Samuël op en ging van Gilgal naar Gibea in Benjamin. Maar Saul monsterde het volk dat zich bij hem bevond: ongeveer zeshonderd man.

16. Saul nu en zijn zoon Jonatan en het volk dat zich bij hen bevond, lagen te Geba in Benjamin, terwijl de Filistijnen zich gelegerd hadden te Mikmas.

17. En er trokken plunderaars uit de legerplaats der Filistijnen in drie afdelingen; de ene afdeling sloeg de weg in naar Ofra, naar het gebied Sual;

18. de tweede sloeg de weg in naar Bet-Choron, en de derde sloeg de weg in naar de streek, die uitziet over het dal van Seboïm, in de richting van de woestijn.

19. Een smid was er niet te vinden in het gehele land van Israël, want de Filistijnen hadden gezegd: De Hebreeën mogen zich geen zwaarden of speren maken.

20. Dus moesten alle Israëlieten naar de Filistijnen gaan om ieder zijn zeis, zijn ploegschaar, zijn bijl of zijn sikkel te laten scherpen –

1 Samuël 13