17. ging David hun tegemoet en sprak hun toe: Indien gij met goede bedoelingen tot mij komt, om mij te helpen, dan wil ik met u één van hart zijn; maar is het om mij te verraden aan mijn tegenstanders, terwijl mijn handen niet met onrecht bevlekt zijn, dan moge de God onzer vaderen het zien en straffen!
18. Toen vervulde de Geest Amasai, de aanvoerder van de dertig: De uwe, o David; met u, zoon van Isaï! Heil, heil u! Heil hem die u helpt! Want u helpt uw God. Toen nam David hen aan en maakte hen tot aanvoerders van de troep.
19. Ook uit Manasse liepen er tot David over, toen hij met de Filistijnen ten strijde trok tegen Saul; dezen heeft hij echter niet geholpen, daar de stadsvorsten der Filistijnen hem met opzet hadden weggezonden, want zij zeiden: Hij zal ten koste van onze hoofden naar zijn heer Saul overlopen.
20. Toen hij naar Siklag ging, kozen uit Manasse zijn zijde: Adnach, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Silletai, aanvoerders van de duizenden van Manasse.
21. Dezen stonden David terzijde bij het aanvoeren van de troep, want zij waren allen dappere helden en werden oversten in het leger.
22. Want van dag tot dag kwamen er tot David om hem te helpen, tot het een groot leger werd, als een leger Gods.
23. Dit nu zijn de getallen van de afdelingen dergenen die, ten strijde toegerust, tot David kwamen te Hebron om volgens de belofte des Heren het koningschap van Saul op hem te doen overgaan:
24. Judeeërs, schild en speer dragend, zesduizend achthonderd ten strijde toegerusten.
25. Van de Simeonieten: dappere helden in de strijd, zevenduizend en honderd.
26. Van de Levieten: vierduizend zeshonderd;
27. voorts Jehojada, een vorst van de Aäronieten, en met hem drieduizend zevenhonderd;
28. en Sadok, een jongeman, een dapper held, met zijn familie: tweeëntwintig oversten.
29. Van de Benjaminieten, de stamgenoten van Saul, drieduizend; het grootste gedeelte van hen was echter tot dusver trouw gebleven aan het huis van Saul.
30. Van de Efraïmieten: twintigduizend achthonderd, dappere helden, mannen van naam in hun families.
31. Van de halve stam Manasse: achttienduizend, met name aangewezen, gekomen om David koning te maken.
32. Van de Issakarieten, die de juiste tijden kenden, zodat zij wisten wat Israël doen moest: tweehonderd aanvoerders van hen met al hun broeders over wie zij het bevel voerden.
33. Van Zebulon, in het leger uitrukkend, toegerust tot de krijg met allerlei wapentuig: vijftigduizend, die zich zonder aarzeling in slagorde zouden opstellen.
34. Van Naftali: duizend oversten, en met hen zevenendertigduizend man met schild en speer.
35. Van de Danieten, toegerust tot de krijg: achtentwintigduizend zeshonderd.
36. Van Aser, in het leger uitrukkend, toegerust tot de krijg: veertigduizend.