2-3. Op een dag verscheen de Engel van de Here aan de vrouw van Manoah van de stam Dan, zij woonde in de stad Zora. De Engel zei tegen deze vrouw, die geen kinderen had: ‘U bent lang onvruchtbaar geweest, maar nu zult u in verwachting raken en een zoon krijgen.
14. Zij mag niets eten van de wijnstok—dus geen druiven of rozijnen—en geen wijn of sterke drank drinken of iets eten wat onrein is. Zij moet zich stipt houden aan wat Ik haar heb geboden.’
15. Toen zei Manoah tegen de Engel van de Here: ‘Blijf alstublieft nog even hier, dan zullen wij iets te eten voor U halen.’
16. ‘Ik wil wel blijven,’ antwoordde de Engel van de Here, ‘maar zal niets eten. Maar als u toch iets wilt geven, breng het dan als brandoffer aan de Here.’ (Manoah besefte immers nog niet dat het de Engel van de Here was).
17. Toen vroeg Manoah Hem hoe Hij heette. ‘Want als dit allemaal uitkomt en de baby is geboren,’ zei hij, ‘dan willen we iedereen vertellen dat U het hebt voorspeld!’
18. ‘Waarom wilt u mijn naam weten?’ antwoordde de Engel, ‘die is onuitsprekelijk.’
19. Toen offerde Manoah op een rotsblok een geitenbokje en een spijsoffer aan de Here. En terwijl Manoah en zijn vrouw toekeken, gebeurde er een wonder.
20. Toen het vuur op het altaar hoog oplaaide, steeg de Engel—voor de ogen van Manoah en zijn vrouw—in het vuur omhoog! Manoah en zijn vrouw wierpen zich plat op de grond.
21. Dat was het laatste dat ze ooit van Hem zagen. Manoah was de eerste die besefte dat het de Engel van de Here was geweest.
22. ‘Wij zullen sterven,’ riep hij tegen zijn vrouw, ‘want we hebben God gezien!’
23. Maar zijn vrouw zei: ‘Als de Here ons had willen doden, zou Hij ons brandoffer en ons spijsoffer niet hebben geaccepteerd en niet aan ons zijn verschenen of ons deze geweldige belofte hebben gegeven en deze wonderen hebben gedaan.’
24. Toen hun zoon werd geboren, noemden zij hem Simson. De jongen groeide op onder de zegen van de Here.