8. De Here zei vervolgens tegen Aäron: ‘Ik vertrouw u alle geschenken toe die het volk Mij brengt. U en uw zonen geef Ik deze gaven in handen, u mag daar altijd over beschikken.
9. De spijsoffers, de zondoffers en de schuldoffers zijn voor u, uitgezonderd het gedeelte dat op het altaar voor de Here wordt verbrand. Dit alles zal u tot een allerheiligst bezit zijn.
10. Zij moeten op een allerheiligste plaats worden gegeten en dan alleen door mannen.
11. Alle andere geschenken die voor het altaar als beweegoffer aan Mij worden geofferd, zijn voor u en uw gezinnen, zowel voor de zonen als de dochters. Want al uw gezinsleden mogen dit eten, mits zij op dat moment rein zijn.
12. Ook voor u zijn de geschenken, die het volk aan de Here brengt van de eerste opbrengsten van hun oogst: het beste van de olijfolie, de wijn, het graan
13. en de andere gewassen. Uw gezinnen mogen hiervan eten, mits zij op dat moment rein zijn.
16. U mag echter nooit de eerstgeboren zoon of de eerstgeborenen van dieren die Ik als voedsel verboden heb, aannemen, in plaats daarvan moet voor ieder eerstgeboren kind een betaling van vijfenvijftig gram zilver worden gedaan. Dat geld moet worden gebracht als het kind een maand oud is.
17. Het eerstgeboren jong van koeien, schapen en geiten mag niet worden teruggekocht, want het is heilig. Het bloed daarvan moet op het altaar worden gesprenkeld en het vet zal als vuuroffer worden verbrand, het is aangenaam voor de Here.
18. Het vlees van deze dieren is voor u, met inbegrip van de borst en de rechterschouder die voor het altaar als beweegoffer aan de Here zijn geofferd.