2. ‘Breng Aäron en zijn zonen naar de ingang van de tabernakel, samen met hun kleding, de zalfolie, de stier van het zondoffer, de twee rammen en de mand met ongezuurde broden.
3. Laten alle Israëlieten zich daar verzamelen.’
4. Daarop werden alle Israëlieten bijeengeroepen bij de ingang van de tabernakel.
5. Mozes zei tegen hen: ‘Wat ik nu ga doen, heeft de Here mij opgedragen.’
6. Toen liet hij Aäron en zijn zonen naar voren komen en waste hen met water.
7. Hij kleedde Aäron met het onderkleed, de ceintuur en de bovenmantel en hing het priesterkleed met de prachtig geweven gordel om zijn schouders.
8. Daarna deed hij hem de borsttas om en plaatste de orakelstenen, de Urim en de Tummim, in de buidel.
9. Op Aärons hoofd zette hij de heilige tulband met de gouden plaat er voorop, precies zoals de Here het hem had opgedragen.
18-19. Daarna bracht Mozes de ram van het brandoffer en bood die de Here aan. Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van het dier, waarna Mozes het slachtte en het bloed rondom tegen het altaar sprenkelde.
20. Vervolgens deelde hij de ram in vieren en verbrandde de stukken, de huid en het vet.
21. Toen waste hij de ingewanden en de achterpoten met water af en verbrandde deze op het altaar. Zo ging de hele ram in rook op als een aangenaam brandoffer voor de Here, precies volgens de aanwijzingen die de Here Mozes had gegeven.
22. Toen bood Mozes de Here de tweede ram aan, het inwijdingsoffer. Aäron en zijn zonen legden hun handen op zijn kop.
23. Mozes slachtte hem, nam een deel van het bloed en streek het aan Aärons rechter oorlel, aan de duim van zijn rechterhand en aan de grote teen van zijn rechtervoet.
24. Daarna streek hij wat bloed aan dezelfde lichaamsdelen van Aärons zonen. Het overgebleven bloed sprenkelde hij rondom tegen het altaar.
25-26. Toen nam hij het vet, de staart, het vet van de ingewanden, het aanhangsel van de lever, de beide nieren met hun vet en de rechterschenkel en legde daar bovenop een dunne ongezuurde koek, een geoliede broodkoek en een dunne koek, alles uit de mand die daar voor de Here was neergezet.
27. Dit alles werd aan Aäron en zijn zonen gegeven. Ze hieven het op en presenteerden het de Here, staande voor het altaar.