1. De leiders van de stam van Levi kwamen naar Silo voor overleg met de priester Eleazar, Jozua en de leiders van de andere stammen.
2. ‘De Here gaf Mozes opdracht de Levieten weidegrond te geven voor hun vee en steden om in te wonen,’ zeiden zij.
3. Daarom kregen zij enkele steden met de weidegrond daar omheen.
4. Dertien van deze steden waren oorspronkelijk toegewezen aan de stammen van Juda, Simeon en Benjamin. Zij werden gegeven aan priesters van de Kehatieten. Die maakten deel uit van de stam van Levi en waren nakomelingen van Aäron.
17-18. De stam van Benjamin gaf hun de volgende vier steden met de bijbehorende weidegrond: Gibeon, Geba, Anathoth en Almon.
20-22. De andere families van de Kehatieten ontvingen vier steden met bijbehorende weidegrond van de stam van Efraïm: de vrijstad Sichem, Gezer, Kibzaïm en Bet-Horon.
23-24. De volgende vier steden met weidegronden werden gegeven door de stam van Dan: Elteké, Gibbethon, Ajalon en Gath-Rimmon.
28-29. De stam van Issachar gaf vier steden: Kisjon, Dobrath, Jarmuth en En-Gannim, elk met de weidegronden.
30-31. De stam van Aser gaf vier steden met weidegrond: Misal, Abdon, Helkath en Rechob.
34-35. De overblijvende Levieten—de Merarieten—kregen van de stam van Zebulon de volgende vier steden met weidegrond: Jokneam, Karta, Dimna en Nahalal.
36-37. De stam van Ruben gaf hun Beser, Jahza, Kedemoth en Mefaäth, ook elk met weidegrond.
38-39. Van de stam van Gad kregen zij de volgende vier steden met de omliggende weidegrond: de vrijstad Ramot in Gilead, Machanaïm, Chesbon en Jazer.