8. De steden die zich naar het zuiden uitstrekten tot aan Baälath-Beër (ook wel Rama in de Negev genoemd), werden aan de stam van Simeon gegeven.
9. Zo kwam het erfdeel van Simeons stam uit het vroegere gebied van Juda, want dat gebied bleek te groot te zijn voor Juda.
41-46. De steden in zijn gebied waren: Zora, Estaol, Ir-Semes, Saälabbin, Ajalon, Jithla, Elon, Timnata, Ekron, Elteké, Gibbethon, Baälath, Jehud, Bené-Barak, Gath-Rimmon, Mé-Jarkon, Rakkon en het gebied tegenover Jafo.
47-48. De Dannieten lieten zich terugdringen in het gebergte, waardoor hun gebied te klein werd. Daarom namen de Dannieten de stad Lesem in, doodden de inwoners en vestigden zich daar. Zij noemden die stad Dan, naar hun stamvader.
49. Zo werd al het land onder de stammen verdeeld en werden de grenslijnen getrokken. Het volk gaf een speciaal stuk land aan Jozua,
50. want de Here had gezegd dat hij elke stad mocht hebben die hij maar wilde. Jozua koos Timnath-Serach in het heuvelgebied van Efraïm, hij herbouwde de stad en woonde er voortaan.
51. De priester Eleazar, Jozua en de stamleiders van Israël hadden de leiding van de heilige loting waarmee het land onder de stammen werd verdeeld. Dit had plaats onder het oog van de Here bij de ingang van de tabernakel in Silo.