2. ‘Zeg tegen de mensen van Jeruzalem: de Here zegt: Ik herinner Mij dat u lang geleden als een jonge bruid uw best deed Mij een genoegen te doen. U hield van Mij en volgde Mij zelfs dwars door onherbergzame woestijnen.
3. In die tijd was Israël een heilig volk, het eerste van mijn kinderen. Iedereen die het iets aandeed, maakte zich ernstig schuldig en er kwam groot onheil over ieder die maar een vinger naar hem uitstak.
6. Zij dachten er niet meer aan dat Ik, de Here, hen veilig uit Egypte had gehaald en hen door de barre wildernis had geleid, een land van rotsen en woestijnen, van droogte en dood, waar niemand woont of zelfs maar doorheen reist.
7. Ik bracht hen in een vruchtbaar land om daarvan de vruchten en goede opbrengsten te eten, maar zij maakten er een zondig en verdorven land van en veranderden mijn erfenis in iets gruwelijks.
8. Zelfs hun priesters gaven niets om de Here en ook hun rechters negeerden Mij. Hun leiders keerden zich tegen Mij en hun profeten vereerden Baäl en dienden nietswaardige afgoden.
9. Maar u bent nog niet van Mij af, Ik zal u aanklagen en aandringen op uw terugkeer naar Mij, ja, zelfs later bij uw kleinkinderen!
12. De hemel is geschokt door zo'n daad en huivert van afschuw.
13. Want mijn volk heeft zich schuldig gemaakt aan twee zonden: het heeft Mij, de bron van levend water, verlaten en maakte voor zichzelf bakken vol barsten, die geen druppel water kunnen vasthouden!
14. Waarom is Israël een slavenvolk geworden? Waarom is het gevangengenomen en naar een ver land weggevoerd?
15. Ik zie grote legers onder machtig geschreeuw naar Israël marcheren om het te verwoesten en haar steden in brandende puinhopen te veranderen.
16. Ik zie de legers van Egypte op mars gaan vanuit hun steden Memphis en Tachpanhes, om Israël van haar glorie en kracht te beroven.
17. En u hebt dit aan uzelf te wijten door uw opstand tegen de Here, uw God, toen Hij u wilde leiden en u de weg wilde wijzen!