3. De broers gingen bij het aanbreken van de dag op weg met hun zwaarbeladen ezels.
4. Toen ze net buiten de stad waren, riep Jozef zijn huismeester en zei: ‘Ga hen achterna en houd hen aan.
5. Vraag hun: “Waarom hebt u mijn meesters zilveren drinkbeker gestolen die hij altijd gebruikt om de toekomst te voorspellen? Wat slecht van u om op deze wijze uw weldoener te behandelen!” ’
6. De huismeester ging achter de broers aan en zei precies wat Jozef hem had opgedragen.
7. ‘Waar hebt u het toch over?’ vroegen de broers verbaasd. ‘Wie denkt u dat u voor u hebt, dat u ons van zo'n misdaad beschuldigt?
8. Hebben wij het geld dat we in onze zakken hadden gevonden, niet teruggebracht?
9. Als u die beker bij een van ons vindt, moge diegene dan sterven. En wij zullen voor altijd slaven van uw meester zijn!’
25-26. En toen hij zei: “Ga terug en koop wat voedsel,” antwoordden wij: “Dat kunnen wij niet, tenzij u onze jongste broer laat meegaan. Dat is de enige manier.”
27-28. Toen zei mijn vader tegen ons: “Jullie weten dat mijn vrouw twee zonen had en dat één wegging en nooit meer terugkwam. Hoogstwaarschijnlijk werd hij door een wild dier verscheurd. Ik heb hem nooit meer gezien.
29. En als jullie zijn broer nu ook nog van mij afnemen en hem iets overkomt, zal ik sterven van verdriet.”
30-31. Zo liggen de zaken. Als ik terugkom bij mijn vader zonder de jongen—aangezien zijn leven zo verbonden is met het leven van zijn zoon—en hij ziet dat hij er niet is, zal hij sterven. En wij zullen er verantwoordelijk voor zijn dat zijn grijze haren met verdriet het graf ingaan.
32. Ik heb mij borg gesteld voor de jongen. Ik zei tegen mijn vader: “Als ik hem niet bij u terugbreng, zal ik voor altijd bij u in de schuld staan.”
33. Alstublieft, laat mij als slaaf hier blijven in plaats van de jongen en laat hem met zijn broers terugkeren.
34. Ik kan mijn vader toch niet onder ogen komen zonder de jongen? Ik zou zijn verdriet niet kunnen verdragen.’