Genesis 37:21-22-36 Het Boek (HTB)

3. Nu was het zo dat Israël meer van Jozef hield dan van zijn andere kinderen, omdat hij deze zoon op hoge leeftijd had gekregen. Op een dag gaf Jakob hem een prachtige, veelkleurige mantel.

4. Zijn broers hadden al lang ontdekt dat Jozef de lieveling van hun vader was en daarom haatten zijn hem. Er kon geen vriendelijk woord voor hun broer af.

5. Op een nacht had Jozef een droom, die hij prompt aan zijn broers vertelde. Zo maakte hij zich nog meer gehaat.

6. ‘Moet je luisteren,’ kondigde hij trots aan,

7. ‘we waren met zo'n allen op het land schoven aan het binden. Toen ging mijn schoof opeens rechtop staan en jullie schoven kwamen er omheen staan en bogen diep voor hem!’

8. ‘Dus jij wilt ons de baas zijn?’ vroegen zijn broers smalend. Hierna haatten zij hem nog meer, zowel om zijn droom als om zijn gedrag.

9. Jozef kreeg nog een tweede droom, die hij weer aan zijn broers vertelde. ‘Moeten jullie nu eens luisteren,’ zei hij. ‘De zon, de maan en elf sterren bogen diep voor mij!’

21-22. Maar Ruben voelde daar niets voor en zei: ‘Laten we hem niet doden. We mogen geen bloed vergieten. We kunnen hem beter levend in een waterput gooien, dan hoeven wij onze handen niet vuil te maken’ (Ruben wilde Jozef later uit de put halen en hem terugbrengen bij zijn vader).

23-24. Dus pakten zij Jozef zo gauw hij bij hen was in zijn kraag, trokken hem zijn mooie, veelkleurige mantel uit en gooiden hem in een droogstaande waterput.

25. Toen gingen ze bij elkaar zitten om te eten. Plotseling zagen ze in de verte een rij kamelen aankomen, waarschijnlijk een karavaan van Ismaëlitische handelaars die gom, balsem en hars van Gilead naar Egypte vervoerden.

26-27. ‘Kijk eens,’ zei Juda tegen de anderen. ‘Daar komt een stel Ismaëlieten aan. Laten we Jozef aan hen verkopen, in plaats van hem te doden, want hij is tenslotte onze broer.’ Zijn broers waren het met hem eens.

28. Toen de karavaan bij hen aankwam, haalden ze Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig zilverstukken aan de handelaars, die hem meenamen naar Egypte.

29. Een tijdje later kwam Ruben, die er niet bij was toen de karavaan langskwam, terug om Jozef uit de put te halen. Toen hij merkte dat Jozef weg was, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet.

30. ‘De jongen is weg. En ik? Waar moet ik nu heen?’ zei hij treurig tegen zijn broers.

31. Toen doodden de broers een geit en besmeurden Jozefs mantel met het bloed.

32. Die namen zij mee naar hun vader. ‘We hebben dit in het veld gevonden,’ zeiden zij hem. ‘Is het Jozefs mantel of niet?’

33. Hun vader herkende de mantel ogenblikkelijk. ‘Ja,’ zei hij bedroefd, ‘dat is de mantel van mijn zoon. Een wild dier moet hem hebben opgegeten. Hij is zonder twijfel verscheurd.’

34. Toen scheurde Jakob zijn kleren en trok een rouwmantel aan. Hij treurde diep om zijn zoon, wekenlang.

35. Zijn familieleden probeerden hem te troosten, maar het hielp niets. ‘Ik zal treuren om mijn zoon tot ik in mijn graf neerdaal,’ zei Jakob. En toen begon hij weer te huilen.

36. In Egypte aangekomen, verkochten de handelaars Jozef aan Potifar, een dienaar van de farao, de koning van Egypte. Potifar was de commandant van de lijfwacht.

Genesis 37