2-4. ‘ik ben al oud en elke dag kan mijn laatste zijn. Neem je boog en je pijlen en schiet een stuk wild voor mij. Maak het dan voor me klaar, zoals ik het graag lust en breng het hier, zodat ik ervan kan eten. Daarna zal ik je als mijn oudste zoon zegenen nog vóór ik sterf.’
5. Maar Rebekka had het gesprek afgeluisterd en toen Esau het veld inging,
20. En Isaak vroeg: ‘Hoe heb je dat zo snel voor elkaar gekregen, jongen?’ Jakob antwoordde daarop: ‘De Here, uw God heeft mij geholpen!’
21-23. Isaak liet Jakob bij zich komen en betastte hem. ‘De stem is van Jakob, maar de handen zijn van Esau,’ zei hij bij zichzelf.
24. Nogmaals vroeg Isaak hem of hij werkelijk Esau was, waarop Jakob weer bevestigend antwoordde.