16. Koning Abimelech verzocht Isaak ten slotte het land te verlaten. ‘Vestig u ergens anders,’ zei hij, ‘want u wordt te rijk en te machtig voor ons.’
17. Isaak gaf gehoor aan Abimelechs verzoek en vestigde zich in het dal van Gerar.
18. Hij liet de waterputten van zijn vader, die de Filistijnen na zijn vaders dood hadden dichtgegooid, weer open graven en gaf ze dezelfde namen als zijn vader had gedaan.
19. Zijn herders groeven nog een put in het dal van Gerar en stuitten op een bron die uitstekend water leverde.
20. Maar toen verschenen de plaatselijke herders op het toneel en eisten de nieuwe waterput op. ‘Dit is ons land en dus ook onze put,’ vonden zij. Ze kregen ruzie met Isaaks herders. Daarom noemde hij die bron Esek (Bron van Ruzie).
21. Isaaks mannen groeven een nieuwe put, maar opnieuw ontstond er ruzie over. Isaak noemde deze bron Sitna (Bron van Woede).
22. Ook deze bron stond Isaak af en hij liet weer een nieuwe graven. De plaatselijke bewoners hadden er nu genoeg van en lieten hem verder met rust. Daarom noemde hij de nieuwe bron Rechobot (Bron van Ruimte). ‘Want,’ zei hij, ‘de Here heeft ruimte voor ons gemaakt, zodat wij in dit land aangenaam kunnen wonen.’
23. Vanuit het dal van Gerar trok Isaak naar Berseba.
24. 's Nachts verscheen de Here aan hem en zei: ‘Ik ben de God van uw vader Abraham. Wees niet bang, want Ik ben bij u en zal u zegenen. Ik zal u zoveel nakomelingen geven dat ze een groot volk vormen, omdat Ik dat heb beloofd aan Abraham, die Mij heeft gehoorzaamd.’
25. Toen bouwde Isaak een altaar en riep de naam van de Here aan. Hij vestigde zich op die plaats en zijn dienaren groeven er een waterput.
26. Op een dag kreeg Isaak bezoekers uit Gerar, koning Abimelech, diens vriend Achuzzat en legerbevelhebber Pichol.
27. ‘Vanwaar dit bezoek,’ vroeg Isaak. ‘Ik dacht dat u mij gevaarlijk vond en daarom uw land hebt uitgezet?’
28. De bezoekers antwoordden behoedzaam: ‘We hebben duidelijk gezien dat de Here u zegent, daarom willen wij graag een verdrag met u sluiten.
29. Beloof ons dat u zich niet tegen ons zult keren. Wij hebben u tenslotte ook niet slecht behandeld; integendeel, wij hebben u goed behandeld en in vrede weggestuurd. U bent immers de door de Here gezegende.’
30. Isaak zorgde daarop voor een feestelijke maaltijd en zij aten en dronken met elkaar.
31. De volgende morgen zwoeren beide partijen dat zij zich aan het vriendschapsverdrag zouden houden. Tevreden keerden Abimelech en zijn metgezellen terug naar huis.