3. Abraham noemde de zoon die Sara hem geschonken had, Isaak (dat ‘Gelach’ betekent)
4. en acht dagen later besneed hij hem, zoals God had bepaald.
5. Abraham was toen honderd jaar oud.
6. Sara was trots en blij. ‘God heeft mij vreugde gebracht,’ zei zij. ‘Allen die ervan horen, zullen net zo blij zijn als ik.
7. Wie had kunnen dromen dat ik nog een baby zou krijgen? En toch heeft Abraham op zijn oude dag nog een zoon van mij gekregen.’
8. Het kind groeide op en de dag kwam dat hij geen borstvoeding meer nodig had. Bij die gelegenheid hield Abraham een groot feestmaal.
9. Sara zag dat Ismaël, de zoon van Hagar, lachte.
20-21. God zegende de jongen, die in de woestijn van Paran opgroeide en een uitstekende boogschutter werd. Zijn moeder regelde later voor hem een huwelijk met een Egyptisch meisje.
22. In diezelfde tijd brachten koning Abimelech en zijn opperbevelhebber Pichol Abraham een bezoek. De koning zei: ‘Het is duidelijk dat God u overal mee helpt,
23. beloof mij daarom dat u mij en mijn opvolgers nooit zult bedriegen, maar altijd op goede voet zult blijven met mijn land. Ik heb u immers ook goed behandeld. Kunt u mij dat bij de naam van God zweren?’
24. Abraham antwoordde: ‘Goed, ik zweer het.’
25. Daarop beklaagde hij zich bij Abimelech over een bron die de dienaren van de koning zich hadden toegeëigend.
26. ‘U hebt me dat nooit verteld,’ zei de koning. ‘Ik hoor het vandaag voor het eerst. Ik weet niet wie dat gedaan heeft.’
27. Toen schonk Abraham de koning schapen en ossen en zij sloten een verbond.
28-30. Abraham hield echter zeven lammeren apart. ‘Waarom doet u dat?’ vroeg de koning verwonderd. ‘Deze lammeren zijn ook voor u,’ zei Abraham, ‘en zij zijn het teken dat ik de put gegraven heb.’
31. Vanaf dat moment werd de plaats Berseba (Put van de Eed) genoemd, want daar sloten Abraham en Abimelech hun verbond.
32. Na de plechtigheid keerden Abimelech en Pichol terug naar hun woonplaats.
33. Abraham plantte een tamarisk bij de put en aanbad daar de Here, de eeuwige God.
34. Abraham bleef nog lange tijd in het land van de Filistijnen wonen.