2. ‘Mensenzoon, profeteer tegen de herders, de leiders van Israël, en zeg hun: de Oppermachtige Here zegt tegen u: “Wee de herders die zichzelf wel van voedsel voorzien, maar hun kudden niet weiden. Moeten herders de schapen niet te eten geven?
3. U drinkt hun melk, gebruikt hun wol voor uw kleren en slacht de vetgemeste schapen, maar naar de kudde zelf kijkt u niet om.
4. U hebt niet voor de zwakken gezorgd en u niet om de zieken bekommerd. Wonden hebt u niet verpleegd en u bent niet achter de verdwaalden aangegaan. Integendeel, u hebt hen met harde hand en wreed geregeerd.
5. Zij raakten uit elkaar omdat er geen herder was. Zij waren een willoze prooi voor elk wild dier dat in de buurt kwam.
6. Mijn schapen dwaalden over de bergen en de heuvels en over het hele aardoppervlak. En er was niemand die zich de moeite gaf hen te zoeken en te verzorgen.”
7. Luister daarom naar de woorden van de Here, herders:
8. “Zo waar Ik leef,” zegt de Oppermachtige Here, “U liet mijn kudde in de steek en stelde haar bloot aan aanvallen en vernietiging. U gedroeg zich in geen enkel opzicht als echte herders, want u ging niet op zoek naar hen. U zorgde er wel voor dat u zelf genoeg te eten had, maar liet de schapen aan hun eigen lot over.
15-16. Ikzelf zal voor mijn schapen zorgen en hen een plek geven om te rusten. Vermiste dieren zal Ik opzoeken, verdwaalde breng Ik terug. Gewonde dieren verpleeg Ik, zieke zal Ik genezen, maar over de sterke en vette zal Ik mijn oordeel uitspreken. Ik zal het doen zoals het hoort.
17. En wat u betreft, mijn kudde, mijn volk: Ik zal het ene schaap scheiden van het andere, de rammen en de ooien!
18. Is het soms niet goed genoeg dat Ik u de beste weiden geef? Moet u nu andere weiden ook nog vertrappen? Is het niet genoeg dat Ik u het helderste water geef? Is het nodig dat u de rest modderig maakt?
19. Alles wat voor mijn kudde is overgebleven, hebt u vertrapt, alles wat zij te drinken hebben, is water dat u smerig hebt gemaakt.”
20. Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Ik zal orde op zaken stellen tussen de vette en de uitgemergelde schapen.
21. Want de vette schapen duwen, jagen en schuiven net zo lang met hun schouders en horens, tot zij mijn zieke en hongerige schapen hebben uiteengedreven.
22. Daarom zal Ik mijn kudde Zelf in veiligheid brengen, zij zal niet langer worden mishandeld. En Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere.
23. En Ik zal één herder aanstellen over mijn kudde en dat is mijn dienaar David. Hij zal hun te eten geven en een herder voor hen zijn.
24. En Ik, de Here, zal hun God zijn en mijn dienaar David zal hun koning zijn. Ik, de Here, heb gesproken.
25. Ik zal een vredesverdrag met hen sluiten en de gevaarlijke wilde dieren uit het land wegjagen, zodat mijn volk veilig kan wonen in de woestijn en ongestoord kan slapen in de bossen.