1. Toen tilde de Geest mij op en bracht mij naar de oostelijke tempelpoort. Daar zag ik vijfentwintig van de meest vooraanstaande mannen uit de stad. Onder hen waren ook de volksleiders Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja.
2. De Geest zei tegen mij: ‘Mensenzoon, dit zijn de mannen die voortdurend onheil stichten en de stad vergiftigen met hun goddeloze adviezen.
3. Want zij zeggen tegen de mensen: “Dit is het moment om Jeruzalem weer op te bouwen, want onze stad is als een ijzeren schild dat ons tegen alle gevaar zal beschermen.”