3. Besaleël bewerkte het goud tot dunne platen en sneed die daarna tot dunne draden die werden verwerkt tussen het blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. Toen het klaar was, hadden zij een prachtig priesterkleed, een echt kunstwerk.
8. De borsttas was een waar kunstwerk, net als het priesterkleed gemaakt van gouddraad, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen.
9. Deze was 23 cm in het vierkant en dubbel, zodat een buidel ontstond.
10. Daarin kwamen vier rijen stenen: op de eerste rij sardis, topaas en smaragd;
11. op de tweede rij hematiet, saffier en diamant;
12. op de derde rij opaal, agaat en amethist en
13. op de vierde rij chrysoliet, onyx en jaspis. Alle stenen waren in een gouden zetting gevat.
14. De stenen waren gegraveerd als een zegel, met op elke steen de naam van een van de twaalf stammen van Israël.
19. Twee andere gouden ringen werden vastgemaakt aan de onderste rand van de borsttas, bij het priesterkleed.
20. Laag op de schouderstukken van het priesterkleed werden ook twee gouden ringen bevestigd, vlak boven de geweven riem.
21. De ringen werden verbonden met behulp van een blauwpurperen koord, zodat de borsttas vastzat op de riem van het priesterkleed en niet kon wegschuiven. Er werd precies zo gewerkt als de Here het Mozes had bevolen.
22. De mantel die onder het priesterkleed werd gedragen, werd geweven van blauwpurper,
23. met een halsopening in het midden. Rond de halsopening zat een stevige rand, zodat hij niet kon inscheuren.
24. De zomen van de mantel werden versierd met granaatappels in blauwpurper, roodpurper en scharlaken, alles getwijnd.
27. De onderkleden voor Aäron en zijn zonen werden geweven van fijn linnen.
30. Als laatste maakten zij de gouden plaat die op de voorkant van de tulband moest worden gedragen en graveerden daarin de woorden: ‘De heiligheid van de Here.’