4. De koning sloeg zijn handen voor zijn gezicht en bleef maar jammeren: ‘Och mijn zoon Absalom. Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’
5. Toen ging Joab naar de kamer van de koning en zei tegen David: ‘Wij hebben vandaag de levens van u en uw zonen, uw dochters, uw vrouwen en bijvrouwen gered. Maar zoals u zich nu gedraagt, zet u ons voor schut en lijkt het alsof wij iets verkeerds hebben gedaan.
6. U schijnt te houden van mensen die u haten en hen te haten die van u houden. Kennelijk betekenen uw officieren en soldaten niets voor u, als Absalom in leven was en wij allemaal waren gesneuveld, was u blij geweest.
7. Ga nu maar naar buiten en wens de troepen geluk met hun overwinning, want ik zweer u bij de Here, dat als u dat niet doet, geen van hen hier vannacht blijft. Dan zult u slechter af zijn dan ooit tevoren in uw leven.’
31-32. Barzillai, die voor eten voor de koning en zijn leger had gezorgd toen zij in Machanaïm verbleven, arriveerde uit Rogelim om de koning over de Jordaan uitgeleide te doen. Hij was al erg oud, ongeveer tachtig jaar, en ook zeer rijk.
33. ‘Ga met mij mee naar de overkant en kom in Jeruzalem wonen,’ zei de koning tegen Barzillai. ‘Ik zal wel voor u zorgen.’
34. ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘daar ben ik nu al te oud voor.
35. Ik ben nu tachtig jaar, wat valt er voor mij nog te genieten van het leven? Lekker eten en wijn smaken mij niet meer, de stemmen van zangers en zangeressen hoor ik nauwelijks meer. Ik zou alleen maar een last zijn voor de koning.
36. Ik zou toch niet al te lang bij u kunnen zijn aan de overkant van de rivier en ik zie ook niet in waarvoor u mij zou moeten terugbetalen.
37. Nee, laat mij maar teruggaan om in mijn eigen stad te sterven, waar mijn vader en moeder ook begraven liggen. Maar hier is Kimham. Laat hem maar met u meegaan en geef hem alle goede dingen die u hem wilt geven.’
38. ‘Goed,’ stemde de koning in. ‘Kimham gaat met mij mee en ik zal voor hem doen wat u wenst.’
39. Zo stak iedereen de Jordaan over, samen met de koning en nadat David Barzillai had gekust en gezegend, keerde deze terug naar huis.
40. De koning ging verder naar Gilgal en Kimham vergezelde hem evenals het overgrote deel van Juda en de helft van Israël.
41. Maar de mannen van Israël beklaagden zich bij de koning over het feit dat alleen de mannen van Juda hem en zijn gevolg hadden geholpen bij de oversteek over de Jordaan.
42. ‘Maar wat is daartegen?’ vroegen de mannen van Juda. ‘De koning hoort toch bij onze stam? Waarom maakt u zich daar zo druk over? Wij hebben hem hiervoor niets laten betalen, hij heeft ons niets te eten gegeven en ons ook geen geschenken gegeven!’