5. Toen David en zijn metgezellen langs Bahurim trokken, kwam er een man uit het dorp die hen begon te vervloeken. Het was Simi, de zoon van Gera, een familielid van Saul.
6. Hij gooide stenen naar de koning en zijn officieren en alle bekende strijders die om hem heen liepen!
9. ‘Hoe durft zo'n dode hond de koning te vervloeken?’ zei Abisaï kwaad. ‘Laat mij maar even mijn gang gaan, dan zal ik zijn hoofd afslaan!’
10. ‘Nee, waar bemoeit u zich mee!’ zei de koning. ‘Als de Here hem heeft gezegd dat hij mij moet vervloeken, wie ben ik dan dat ik dat zou verhinderen?
11. Mijn eigen zoon probeert mij te doden, wat verwacht u dan anders van deze Benjaminiet? Laat hem zijn gang gaan, want zonder enige twijfel heeft de Here hem daartoe opdracht gegeven.
12. En misschien zal de Here mijn schuld zien en mij toch zegenen ondanks deze vervloekingen.’
13. Zo trokken David en zijn mannen verder, terwijl Simi op een tegenover gelegen heuvelrug gelijke tred met hen hield. Hij slingerde vervloekingen en stenen naar Davids hoofd en gooide voortdurend stof in de lucht.
14. De koning en zijn metgezellen waren erg vermoeid tegen de tijd dat zij Ajéfim bereikten, daarom bleven zij daar een poosje rusten.