3. Het dal lag tussen beide kampen in, zodat de Filistijnen en de Israëlieten elkaar konden zien.
4. Op een dag kwam Goliath, een kampvechter uit Gath, uit het Filistijnse kamp gelopen tot hij binnen gehoorsafstand van de Israëlitische troepen was. Hij was een reusachtige man met een lengte van bijna drie meter!
5. Hij droeg een koperen helm, een koperen borstpantser van vijfenvijftig kilo en
6. koperen beenkappen. Ook had hij een koperen speer van enige centimeters dik bij zich.
7. De speerpunt was van ijzer en woog meer dan zes kilo. Voor hem uit liep zijn wapenknecht met een reusachtig schild.
8. Hij bleef staan en schreeuwde naar de Israëlieten: ‘Zouden jullie wel optrekken en vechten? Ik vertegenwoordig de Filistijnen, kiezen jullie uit de mannen van Saul ook een vertegenwoordiger, dan zullen wij dit in een man-tegen-man gevecht uitvechten!
9. Als jullie man erin slaagt mij te doden, zullen wij jullie slaven worden! Maar als ik hem dood, moeten jullie onze slaven worden!
26-27. David wendde zich tot enkele anderen die in de buurt stonden om te horen of dit werkelijk waar was. ‘Wat krijgt de man die deze Filistijn doodt en een eind maakt aan zijn beledigingen aan het adres van Israël?’ vroeg hij hun. ‘Wie is die heidense Filistijn trouwens dat hij de legers van de levende God uitdaagt?’ En ook hier kreeg hij hetzelfde antwoord.
28. Maar toen Davids oudste broer Eliab hem zo hoorde praten, werd hij boos. ‘Wat doe jij hier eigenlijk?’ wilde hij weten. ‘Moet jij niet op die paar schapen passen? Ik weet wel wat jij van plan bent, je wilt natuurlijk de gevechten zien!’
29. ‘Wat heb ik misdaan?’ vroeg David. ‘Ik stelde alleen een paar vragen!’
30. Hij liep naar enkele anderen, stelde hun dezelfde vraag en kreeg opnieuw hetzelfde antwoord.
31. Toen men eindelijk doorhad wat David bedoelde en iemand dat aan koning Saul had verteld, liet Saul hem bij zich brengen.
32. David zei: ‘Wees niet bezorgd over deze Filistijn. Ik zal met hem afrekenen.’
33. ‘Je weet niet wat je zegt,’ bracht Saul er tegenin. ‘Hoe kan een jongen als jij vechten tegen deze Filistijn? Jij bent nog veel te jong en hij is al van jongs af aan soldaat!’
34. Maar David hield voet bij stuk. Hij zei: ‘Ik heb wel meegemaakt, toen ik de schapen van mijn vader hoedde, dat een leeuw of een beer opdook die een lam greep.
35. Ik ging hem achterna met een stok om het lam te bevrijden. Toen hij mij aanviel, greep ik hem bij zijn kaak en sloeg hem dood.
36. Ik heb dat gedaan met leeuwen en beren en ik zal het ook met deze heidense Filistijn doen, omdat hij de legers van de levende God heeft uitgedaagd!
37. De Here, die mij beschermde tegen de klauwen van leeuwen en beren, zal mij ook beschermen tegen deze Filistijn!’ Ten slotte gaf Saul toe. ‘Goed, ga je gang maar,’ zei hij, ‘De Here zal je beschermen!’
38. Hierna gaf hij David zijn eigen wapenrusting: een koperen helm en een pantser.
39. David trok het aan, gordde zijn zwaard om en deed enkele stappen om te voelen hoe het zat, want hij had nog nooit een wapenrusting aangehad. ‘Ik kan me niet bewegen,’ zei hij tegen Saul en trok alles weer uit.