32. Daarom stortten zij zich ten slotte op de buit en slachtten de schapen, ossen en kalveren en aten het vlees rauw op terwijl het bloed er nog in zat.
33. Iemand ging naar Saul om te vertellen dat de mensen zondigden tegen de Here door vlees met bloed te eten. ‘Maar dat is je reinste ontrouw,’ zei Saul. ‘Rol een grote steen hiernaartoe,
34. ga naar hen toe en zeg dat zij hun ossen en schapen hier moeten brengen om ze op deze steen te slachten en het bloed te laten weglopen en niet tegen de Here zondigen door het bloed te eten.’ Dat bevel werd uitgevoerd.
35. Saul bouwde een altaar voor de Here, zijn eerste.
36. Daarna zei hij: ‘Laten wij de Filistijnen de hele nacht blijven achtervolgen om ook de laatsten te vernietigen.’ ‘Prachtig,’ vonden zijn mannen. ‘Doe wat u het beste lijkt.’ Maar de priester zei: ‘Laten wij eerst vragen wat God daarvan vindt.’
37. Daarom vroeg Saul aan God: ‘Zullen wij de Filistijnen achterna gaan? Zult U ons helpen hen te verslaan?’ Maar de Here gaf hem geen antwoord.
38. Toen zei Saul tegen de leiders: ‘Er is iets mis! We moeten er achter zien te komen welke zonde vandaag is begaan.
39. Ik zweer bij de naam van God die Israël redde, dat de schudige zal sterven, ook al is het mijn eigen zoon Jonathan!’ Maar niemand wilde hem iets vertellen.
40. Toen stelde Saul voor: ‘Jonathan en ik zullen hier gaan staan en u moet allen daar gaan staan.’ Iedereen ging daarmee akkoord.