11. Ze begonnen te leven op een manier die de Heer niet goed vindt: ze gingen andere goden aanbidden.
12. Ze verlieten de God van hun voorvaders die hen uit Egypte had bevrijd. Ze gingen de goden van de volken om hen heen aanbidden. Zo maakten ze de Heer kwaad.
13. Want ze aanbaden Baäl en Astarot in plaats van de Heer.
14. Daarom werd de Heer vreselijk boos op Israël en strafte hen. Hij gaf hen in de macht van benden die hen van alles beroofden. Ook zorgde Hij ervoor dat ze door hun vijanden verslagen werden.
15. Telkens als het leger er op uit trok, was de Heer tegen hen. Hij had immers gezworen dat Hij dat zou doen als ze Hem verlieten. Steeds kwamen ze in grote moeilijkheden.
16. Maar de Heer gaf het volk leiders om hen te redden van de volken die hen beroofden.