9. U groef in Egypte een wijnstruik uit[ : Israël ].U verjoeg allerlei volken en plantte die struik in hun land.
10. U bewerkte de grond,zodat de struik ruimte kreeg om te wortelen.Hij groeide en vulde het land.
11. De schaduw van de struik kwam tot aan de bergen,zijn takken waren zo groot als cederbomen.
12. Ze groeiden tot aan de zee [ in het westen ],tot aan de Rivier [ in het oosten ].
13. Waarom heeft U de muren rondom uw wijnstruik afgebroken?Nu kan iedereen die langs loopt de druiven plukken!