11. Maar de wetgeleerden en de Farizeeërs werden woedend. Ze gingen met elkaar overleggen wat ze met Jezus zouden doen.
12. Op een keer ging Jezus naar de bergen om te bidden. De hele nacht lang bad Hij tot God.
13. Toen het weer dag was geworden, riep Hij zijn leerlingen bij Zich. Hij koos er twaalf uit. Die noemde Hij apostelen
14. Het waren Simon, die Hij ook Petrus noemde, Petrus' broer Andreas, Jakobus, Johannes, Filippus, Bartolomeüs,
15. Matteüs [ (= Levi) ], Tomas, Jakobus de zoon van Alfeüs, Simon die de bijnaam 'de Zeloot' had,
16. Judas de zoon van Jakobus, en Judas Iskariot, die Hem later verraden heeft.