15. De priesters moeten er op letten dat de heilige offers van de Israëlieten niet ontheiligd worden.
16. Ze mogen niet toelaten dat mensen schuldig worden doordat ze het heilige deel dat voor de priesters is, hebben opgegeten. Want Ik ben de Heer en heb hen heilig gemaakt en uitgekozen om Mij te dienen."
17. De Heer zei tegen Mozes:
18. "Zeg tegen Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten:Stel dat iemand van het volk Israël of een vreemdeling in Israël iets aan Mij wil offeren omdat hij dat heeft beloofd, of gewoon omdat hij Mij graag iets wil geven.
19. Dan moet het offerdier een gezond mannetjes-dier zijn. Hij moet het van harte aan Mij offeren. Het mag een stier, een mannetjes-schaap of een mannetjes-geit zijn.
20. Hij mag nooit een dier offeren dat niet helemaal gezond is. Want dan ben Ik niet blij met het offer.
21. Elk offerdier moet helemaal gezond zijn, of het nu een stier, een schaap of een geit is. Alleen dan ben Ik er blij mee.