1. [ Zij: ] "En ik ben [ zo gewoon als ] een narcis in de Saron-vlakte, of een lelietje-van-dalen."
2. [ Hij: ] "Je bent zo mooi als een lelie tussen de distels.Je bent mooier dan alle andere meisjes."
3. [ Zij: ] "En jij, liefste, bent als een appelboomtussen de andere bomen van het bos.Zo ben jij, vergeleken met de andere jongens.Ik wil zo graag in jouw schaduw zittenen van jouw appels eten, want die zijn heerlijk zoet."
4. Hij heeft mij naar het wijnhuis gebracht.Ik geniet daar van zijn warme liefde voor mij.
5. Verfris me met wijn en appels,want ik smelt van liefde voor hem.
6. Zijn linkerarm ligt onder mijn hoofd,zijn rechterarm omarmt mij.
7. Meisjes van Jeruzalem, ik zweer bij de gazellen en de herten:je moet de liefde niet dwingen.Je moet wachten tot de liefde vanzelf komt!