10. Toen de bergen U zagen, schudden zij.De afgrond bulderde en de golven rezen hoog op.
11. De zon en de maan stonden stil.Snel als het licht flitsten uw pijlen, bliksemde uw speer.
12. Woedend trok U door het land en strafte U de volken.
13. U trok erop uit om uw volk te redden.U kwam uw gezalfde redden.U vernietigde de koning van het land van de vijand.U verwoestte zijn hele land.
14. De aanvoerder die met zijn leger kwam aanstormen,werd door U met zijn eigen pijlen gedood.Ze kwamen aanstormen om ons te verjagen.Ze juichten omdat ze dachtendat ze de arme mensen die zich verborgen hadden, al in hun macht hadden.