26. Toen zei Hij: "Laat Me gaan, want het wordt dag." Maar Jakob zei: "Ik laat U pas los als U mij zegent."
27. De Man vroeg: "Hoe heet je?" Hij antwoordde: "Jakob."
28. Toen zei de Man: "Je zal niet langer Jakob [ (= 'verdringer') ] heten, maar Israël [ (= 'worstelaar met God') ]. Want je hebt op een goede manier met God en met mensen geworsteld en je hebt gewonnen."
29. Toen vroeg Jakob: "Zeg mij alstublieft hoe U heet!" Maar de Man antwoordde: "Waarom vraag je hoe Ik heet?" En Hij zegende hem daar.