11. Dat vond Abraham heel erg, want hij hield van Ismaël.
12. Maar God zei tegen Abraham: "Je hoeft dit niet erg te vinden voor de jongen en de slavin. Doe wat Sara tegen je zegt, want alleen de kinderen van Izaäk zullen jouw familie heten.
13. Maar ook de zoon van deze slavin zal Ik tot een volk maken, omdat hij jouw kind is."
14. De volgende morgen vroeg nam Abraham een brood en een zak water en legde die op Hagars schouder. Toen stuurde hij haar weg met het kind. Ze vertrok en dwaalde door de woestijn van Berseba.
15. Toen het water uit de zak op was, gooide ze het kind onder een struik.
16. Zelf ging ze een eindje verderop zitten. Want ze zei: "Ik kan het niet aanzien dat mijn kind sterft." Zo zat ze op een afstand van haar kind te huilen.