Deuteronomium 2:8-12 BasisBijbel (BB)

8. We trokken weer bij het volk van Ezau in Seïr vandaan, weg van de vlakte van Elat en Ezeon-Geber. We sloegen de richting in van de woestijn van Moab.

9. Toen zei de Heer tegen mij: 'Maak het volk Moab niet kwaad en daag het niet uit. Want Ik zal jullie niets van zijn land geven. Want het land Ar heb Ik aan het volk van Lot gegeven.'

10. (Vroeger hadden de Emieten daar gewoond. Dat was een sterk en groot volk, met mensen die net zo groot waren als de Enakieten.

11. Ze werden reuzen genoemd, net als de Enakieten. Men zei dat ze van de Refaïeten afstamden. De Moabieten noemden hen Emieten.

12. En in Seïr woonden vroeger de Horieten. Maar het volk van Ezau had hen uit hun land weggejaagd en hen vernietigd. Daarna waren ze zelf in dat land gaan wonen, net zoals Israël heeft gedaan met het land dat de Heer hun had gegeven.)

Deuteronomium 2